De weersomstandigheden waren eind 1925 uitzonderlijk slecht. Als gevolg van overvloedige regenval bereikten zowel de Rijn als de Maas rond de jaarwisseling ongekend hoge peilen. Nog nooit was het water zo hoog gekomen sinds men met de registratie van de rivierstanden was begonnen.

Een fotograaf aan het werk tijdens de watersnood in het Land van Maas en Waal, 1926 © Bron: Historische Vereniging Tweestromenland, maker onbekend, alle rechten voorbehouden
©Anneke Driessen 
bron: www.mijngelderland.nl

De zwakste dijken waren daartegen niet bestand. Niet alleen in het Land van Maas en Waal, ook elders in Gelderland en in Brabant en Limburg traden overstromingen op. Op 1 januari liep het niet bedijkte buitengebied van Doesburg plotseling onder water. De Ooijpolder overstroomde op 3 januari door een dijkbreuk bij Erlecom. Het water kwam hier vijf tot zes meter hoog. Ook Leuth, Kekerdom, Zeeland en de laagste delen van Millingen en Beek kwamen onder water te staan.

Evacuaties

Uit dit relatief dun bevolkte gebied werden door mariniers bijna honderd mensen geëvacueerd. In de nacht van 4 op 5 januari bezweek voorts de Deukerdijk in Pannerden en overstroomde dit dorp tegelijk met het nabijgelegen Herwen en Aerdt. De bevolking van deze dorpen en van Tolkamer werd eveneens met spoed geëvacueerd en in de directe omgeving ondergebracht. In Noord-Brabant en Limburg had men wel enige wateroverlast, maar de ontregeling was er minder groot dan in Gelderland.

Ontreddering

Het verrassingselement was in 1926 mede zo groot omdat men sinds 1850 bezig was met structurele maatregelen tot verbetering van de grote rivieren om een einde te maken aan de vanaf het eind van de achttiende eeuw steeds veelvuldiger optredende overstromingen. Dat handel en scheepvaart daarbij ook belang hadden, kwam pas op de tweede plaats.

Riviertakken

Er was begonnen met de verbetering van de Rijn en zijn zijtakken. Vervolgens kwam de Maas aan de beurt en werden beneden Heerewaarden grote verbeteringswerken uitgevoerd. Na de voltooiing hiervan in 1904 werden ook plannen gemaakt voor verbetering van de Maas stroomopwaarts. Problematisch daarbij was vooral het riviervak beneden Grave, waar ter hoogte van Beers langs de beide Maasoevers geen dijken, maar slechts lage kaden lagen, de zogeheten Beerse Overlaat. Bij hoge rivierstanden liep dit gebied altijd onder water. Aan Brabantse kant wilde men hier graag dijken maken, maar aan Gelderse kant zag men in de zijdelingse afleiding van het Maaswater een noodzakelijke veiligheidsklep voor de eigen dijken. Uiteindelijk was besloten tot een beperkte verhoging van de overlaat, die in 1922 werd uitgevoerd.

De Maasdijk

De verhoging van de Beerse Overlaat had echter directe gevolgen voor de Gelderse Maasdijken, die daardoor nog maar zestig centimeter tot één meter hoger waren. Rijkswaterstaat wilde daarom ook de tegenover Grave liggende Maasdijk bij Overasselt verhogen. De kosten zouden gedragen moeten worden door het polderdistrict van het Rijk van Nijmegen, dat voor de dijk verantwoordelijk was. Het bestuur hiervan vond dat onredelijk, het rijk moest zelf maar betalen voor werken die nodig waren door de rijkswerken in Brabant. Nog op een vergadering op 21 december 1925 was de voorgestelde dijkverhoging andermaal afgewezen.

Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).